Ruiterpad ja of nee?

ECLI:NL:RBDOR:2012:BV2250 Rechtbak Dordrecht, 25-01-2012, 92566 - HA ZA 11-2252

Gemeente krijgt aansprakelijkheid wegens een gebrekkige weg, ze niet hebben voldaan aan de zorgplicht en te weinig heeft gewaarschuwd.

Wat zegt de rechter?

Gemeente heeft geen aansprakelijkheid.
Op een mooie, zonnige winterdag ergens in januari rijdt Jan op zijn paard over een weg die leidt naar een (natuur)gebied met ruiterpaden. Op een gegeven moment glijden de benen van het paard naar de zijkant van de weg. Het paard en Jan komen ten val en het paard komt terecht op de linkervoet van Jan die daardoor z’n enkel breekt. De weg is een drieënhalve meter brede asfaltweg gelegen in een landelijk gebied. De weg wordt gebruikt door auto’s, fietsers en voetgangers en daarnaast wordt de weg bereden met paarden. Vlakbij waar Jan met zijn paard valt, staan een manege, een pensionstal en meerdere particuliere paardenstallen.

Jan stelt de gemeente aansprakelijk en vordert vergoeding van zijn schade. Hij vindt dat de weg gebrekkig is in de zin van artikel 6:714 BW en daarnaast vindt hij dat de gemeente niet voldaan heeft aan diens zorgplicht. Hij is dus ook van mening dat de gemeente aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW (Onrechtmatige Daad). Hij is immers met zijn paard gevallen omdat, volgens Jan, het wegdek op de plek waar het ongeval gebeurd is niet stroef genoeg is en te veel verkanting heeft. Daarbij komt nog eens dat Jan vindt dat hiervoor ter plaatse niet (afdoende) wordt gewaarschuwd.

Jan gaat niet over één nacht ijs en geeft een gerenommeerd instituut (voor materiaal- en wegbouwkundig onderzoek) de opdracht om het wegdek te onderzoeken. Dit instituut concludeert in diens rapport dat een combinatie van een kritische hoge dwarshelling en een kritische lage stroefheid op de ongevallocatie kon leiden tot slipgevaar. Met andere woorden: er was wel sprake van een stevige dwarshelling en de weg was ook niet erg stroef. Bovendien stelt het instituut vast dat er sprake was van achterstallig onderhoud, zodat extra aandacht voor de verkeersveiligheid noodzakelijk was.

Op grond van het rapport van het instituut voelt Jan zich gesterkt in zijn overtuiging dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan.

Daar komt nog bij dat Jan heeft gehoord dat er, naast meerdere paarden, ook diverse fietsers op de weg zijn uitgegleden. Jan vindt ook nog dat de gemeente voor wat betreft de stroefheid van het wegdek rekening had moeten houden met het gegeven dat de weg in een recreatiegebied ligt met een manege en paardenstallen: de weg wordt dus regelmatig bereden door paarden met hoefijzers. Jan geeft ook aan dat de weg de enige weg is die naar de ruiterwegen in het natuurgebied gaat. Tot slot vindt hij dat de gemeente het gevaar voor ongevallen eenvoudig had kunnen voorkomen door het plaatsen van een waarschuwingsbord.

Jan denkt door al deze argumenten te voldoen aan de ‘kelderluik-criteria’ (daar heeft hij als student rechten immers van gehoord) en dat de gemeente –dus- aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden: appeltje, eitje…

Groot is zijn teleurstelling en onbegrip dan ook als de gemeente de aansprakelijkheid afwijst. De gemeente is van mening dat de weg aan de minimale normen voldoet en, mocht de gemeente dan toch aansprakelijk zijn, Jan in ieder geval voor 50 procent eigen schuld heeft aan zijn valpartij.

Jan is het daar absoluut niet mee eens! Hoe durft de gemeente hem af te schepen met 50 procent van zijn schade? De gemeente moet gewoon zijn hele schade vergoeden, want ze zijn 100 procent aansprakelijk. Dan maar naar de rechter! Die zal Jan zeker gelijk geven, toch?

De rechter buigt zich over deze kwestie en overweegt dat ingevolge artikel 6:174 BW het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, inderdaad aansprakelijk is wanneer de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. In dat geval dient wel gevaar te zijn ontstaan voor personen of zaken en moet dit gevaar zich hebben verwezenlijkt. De vraag die moet worden beantwoord, is of de weg voldeed aan de eisen die men aan die weg in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Het antwoord op deze vraag is inderdaad afhankelijk van een afweging criteria die in het ‘Kelderluikarrest’ (Hoge Raad 5 november 1965, NJ 1966, 136) –so far, so good voor Jan- en van een aantal andere concrete factoren.

In het Kelderluikarrest is overwogen dat in een situatie die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat die oplettendheid en die voorzichtigheid niet zullen worden betracht en dat daarom veiligheidsmaatregelen moeten worden getroffen. Bij de vraag of dergelijke maatregelen moeten worden genomen, moet worden gelet op de volgende aspecten: de mate van waarschijnlijkheid dat een weggebruiker niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht neemt, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst van die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.

Uit de wet en de rechtspraak zijn daarnaast de volgende relevante factoren af te leiden: de aard en drukte van de weg, het soort weggebruiker en de wijze waarop van de weg gebruik wordt gemaakt, de mate waarin wordt gewaarschuwd voor het gebrek, de gerechtvaardigde verwachtingen van zowel de weggebruiker als de wegbeheerder, de weersomstandigheden en de financiële aspecten.

Uitgangspunt is dat een weg geschikt en bedoeld moet zijn voor het soort gebruik dat van de weg wordt gemaakt. De onderhoudsplicht van de wegbeheerder reikt echter niet zover dat hij het wegennet moet aanpassen aan verkeersdeelnemers die gebruikmaken van een weg die niet (speciaal) voor hen is bedoeld. De weg waar Jan zijn ongeval had, is een openbare, geasfalteerde weg. Een openbare, geasfalteerde weg wordt aangelegd ten behoeve van gemotoriseerd verkeer, fietsers en voetgangers. Uiteraard worden ook asfaltwegen gebruikt door (recreatieve) paardrijders. Echter, zo vervolgt de rechtbank, het is gesteld noch gebleken dat de weg waar het ongeval is gebeurd specifiek voor paarden is aangelegd. Gelet hierop is de gemeente niet gehouden om het wegdek in het bijzonder geschikt te maken voor paarden. Dat de weg in een recreatiegebied ligt waar veel met paarden wordt gereden, maakt dit niet anders; ook niet als deze weg voor paardrijders de enige te nemen route is. Van de gemeente kan niet worden verwacht dat deze alle, van dergelijke voor paardrijders toegankelijke asfaltwegen (mede) laat aanleggen en onderhouden (met bijzondere inspecties) als ware dit ruiterpaden en dat geldt ook voor de onderhavige weg.

Nu de betreffende weg niet speciaal is bedoeld voor paarden, hoeft de gemeente tevens in het kader van het plaatsen van de verkeersborden en verkeerstekens geen rekening te houden met het betreden van de weg door paarden. De gemeente hoeft dus niet voor gladheid voor paarden te waarschuwen. Daarbij verdient het de opmerking dat een wegbeheerder verkeersborden terughoudend moet gebruiken. Wanneer er (te) veel borden worden geplaatst, bestaat immers het gevaar dat de weggebruiker wordt geconfronteerd met een overdaad aan borden, waardoor de aanwijzingen hierop minder snel zullen worden nageleefd. Dit kan zeker een rol gaan spelen als bij openbare wegen die toegankelijk zijn voor paarden, maar die niet specifiek daarvoor zijn bedoeld, waarschuwingsborden voor paarden de regel worden.

Vervolgens merkt de rechtbank op dat mede gelet op de gerechtvaardigde verwachtingen de gemeente niet is gehouden de weg aan te passen voor gebruik voor paarden. Openbare, geasfalteerde wegen zijn niet speciaal voor paarden bestemd en dus mogen paardrijders niet verwachten dat de stroefheid van de Kijfhoek specifiek is afgestemd op paarden. In dezelfde zin mag de gemeente ervan uitgaan dat zelfs een niet altijd oplettende en voorzichtige paardrijder bewust is van het gegeven dat de weg niet speciaal voor hem is ingericht. De rechtbank concludeert dat de gemeente geen maatregelen had moeten nemen betreffende het gebruik daarvan door paarden.

Blijft over de vraag of de gemeente dit wel had moeten doen ten aanzien van het verkeer waarvoor de weg wél is aangelegd en –dus- of de weg voldeed aan de daarvoor gestelde eisen. Uit het onderzoeksrapport dat in opdracht van Jan door het instituut is opgesteld, volgt niet dat de stroefheid van het wegdek ten tijde van het ongeval niet aan de minimumvereisten voldeed voor het normale verkeer (let op: in de voorgaande zin staat een dubbele ontkenning!). Het instituut concludeert met betrekking tot de minimumeisen voor stroefheid alleen dat het wegdek bij circa 20 graden Celsius voldoet aan de stroefheidseisen voor voetgangers. Daarnaast komt het instituut tot de slotsom dat het wegdek lokaal wel en lokaal niet voldoet aan de minimumeisen voor stroefheid van wegmarkeringsmaterialen bij een nat wegdek. De Rechtbank vindt echter dat niet gesteld of gebleken is dat deze benadering algemeen bekend is en daarmee heeft Jan onvoldoende onderbouwd dat de stroefheid van de weg niet aan de eisen beantwoordde.

En dan was er nog de volgens Jan ‘te grote verkanting’. Het door Jan ingeschakelde instituut geeft aan dat de verkanting op de weghelft van het ongeval ongeveer 5 procent bedraagt. De gemeente betwist dit en voert aan dat de verkanting normaal is. Nu jan nalaat deze stelling nader te onderbouwen, komt niet vast te staan dat de dwarshelling niet aan de eisen voldeed. Dat de weg blijft kampen met achterstallig onderhoud, doet aan het voorgaande niets af. Achterstallig onderhoud betekent immers nog niet dat een weg niet meer aan de gestelde eisen voldoet.

Naar mening van de rechtbank hoeft de omstandigheid dat diverse fietsers op de weg zijn uitgegleden, niets te zeggen over het bestaan van een gebrekkige weg. Het kan namelijk zo zijn dat deze fietsers niet de voorzichtigheid hebben betracht die van hen in de gegeven omstandigheid mocht worden verwacht. Daarbij geldt dat de betreffende weg in een buitengebied ligt en dat van het wegdek van een dergelijke weg minder mag worden verwacht dan bijvoorbeeld een druk bereden doorgaande weg.

De rechtbank concludeert dat niet is komen vast te staan dat gemeente inzake de weg maatregelen had moeten nemen met het oog op het reguliere verkeer en daarmee staat ook niet vast dat de weg niet aan de gestelde eisen voldeed in de zin van artikel 6:174 BW. Ook de vordering op grond van artikel 6:162 BW wordt afgewezen. Ook staat niet vast dat de gemeente tekortgeschoten is in zijn zorgplicht. De mogelijke omstandigheid dat de gemeente wist van de gebrekkige situatie maakt dit niet anders, omdat niet is komen vast te staan dat de weg gebrekkig was.

De gemeente is dus niet aansprakelijk en hoeft Jan dus ook geen schadevergoeding te betalen. Jan baalt natuurlijk als een stekker, want had hij het voorstel van de gemeente gevolgd, had hij in ieder geval 50% van z’n schade vergoed gekregen! Nu heeft hij helemaal niets…